- tant
- tant [tã]〈bijwoord; ook m.〉1 zoveel ⇒ zozeer, zo(veel)2 zolang♦voorbeelden:1 tant de fois • zo vaaktant il est vrai que • zo zie je maar dat, dat bewijst maar weer datça fait tant • dat kost dan zoveeltant s'en faut • verre van dat, integendeeltant soit peu • enigszins, een tikjetous tant que nous sommes • wij allen zo waar we hier staantant bien que mal • zo goed en zo kwaad als het gaattant mieux • des te betertant pis pour lui • dat is dan jammer voor hemtant pis, tant mieux • ik word er niet heet of koud vansi tant est que 〈+ aanvoegende wijs〉 • voor zover, als tenminstetant de travail • zoveel werkle tant • de zoveelste 〈van de maand〉tant et plus • enorm veel, een hele hoopil fit tant et si bien que • hij heeft het zo aangelegd dattant qu' à 〈+ onbepaalde wijs〉 • als ik 〈jij enz.〉tant qu' à faire, faites-le bien • als je het dan toch moet doen, doe het dan goed〈informeel〉 tant qu' à moi • voor zover mij betrefttant (…) que • zo(veel) … als, zozeer dat, zowel … als(pas) tant que ça • (niet) zoveel, zo erg2 tant qu' il vivra • zolang hij leeft¶ en tant que • als, in de hoedanigheid van; 〈ook〉voor zover alsdan toch …
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.